GEERT VAN OORSCHOT

Zo begint het boek “Geert van Oorschot, uitgever” van Arjen Fortuin:

Geert van Oorschot, uitgever
Geert van Oorschot, uitgever

God, wat wilde Geert van Oorschot graag weg uit Vlissingen. De inkt van zijn h.b.s.-diploma was nog niet droog of hij pakte zijn fiets. Het zadel was zo hoog dat hij amper met zijn voeten bij de grond kon, zijn wrakke rieten koffer moest met een touw bijeen worden gehouden, maar hij ging! ‘Staande op mijn pedalen ben ik de stad uitgevlucht. Aan de rand van een korenveld ben ik afgestapt om wat op adem te komen. Toen de zon warmte begon te geven, was ik al meer dan vijftig kilometer van mijn huis.’ Het was de zomer van 1926.

Vijftig kilometer? Mensen vertellen meestal de waarheid, zo lang ze geen getallen noemen – en zeker dat tweede gold voor Geert van Oorschot. Maar het getal is hier bijzaak. Het gaat om het beeld van de stug door etsende jongen, die zo snel mogelijk zo ver mogelijk wil komen. De vertrekpassage vormt het slot van Mijn tante Coleta van R.J. Peskens, het pseudoniem waaronder uitgever Geert van Oorschot in de jaren zeventig zijn nadien weer wat verbleekte literaire faam verwierf. In Mijn tante Coleta valt hij voor de jonge echtgenote van zijn oom, die hem in de Vlissingse duinen laat kennismaken met de lichamelijke liefde. De zonde is groots: ‘Je moet me vastpakken, zei ze en lief voor me wezen en je moet me overal aaien. Ze ging languit in het zand liggen en vroeg me met haar hese stem naast haar te komen.’ Het heimelijke geluk is van tijdelijke duur: uiteindelijk wijst Coleta haar neefje af. Hij moet op eigen benen staan en besluit Vlissingen te verlaten. Daar begint, in de Peskens-versie, de rest van het leven van Geert van Oorschot. Het zou lang duren voor hij zijn bestemming bereikte. Er gaapt een gat van negentien jaar tussen die zomer van 1926 en die van 1945, waarin Geert in Amsterdam zijn eigen uitgeverij oprichtte, Carry van Bruggens Prometheus herdrukte en binnen enkele jaren een plaats veroverde in de Nederlandse letterkundige geschiedenis. En in die van Vlissingen, dat hem zou bijschrijven in de rijen van beroemde kinderen van de stad (ergens tussen Michiel de Ruyter, Elisabeth Wol en Floor Wibaut). Sinds de jaren negentig is er een Van Oorschotlaan in de stad.

 

Voor Geert van Oorschot uitgever werd, deed hij een reeks halte- plaatsen aan, waar hij de twee grote illusies uit zijn jeugd verloor: hij was niet talentvol genoeg om zijn eerste grote droom (dichter worden) te verwezenlijken en niet flexibel genoeg voor zijn tweede missie (de politiek). Van de bittere teleurstellingen die hem te wachten stonden, had de bijna zeventienjarige in 1926 natuurlijk geen idee. Hij dacht dat de wereld aan zijn voeten lag. Hij kon niet wachten.

Vlissingen is een stad om te verlaten, niet om in te wonen, pepert R.J. Peskens zijn lezers in. Op de eerste pagina van Twee vorstinnen en een vorst, het boek waarmee Peskens beroemd werd, geeft de verteller een huiveringwekkende opsomming van wat er loos was met de straat waar hij als jongen woonde. Allereerst de naam, de Slijkstraat. ‘Je begrijpt dat het voor een kind niet plezierig is in de Slijkstraat te wonen. Als mij in de klas gevraagd werd: waar woon je, en ik zei in de Slijkstraat, kreeg ik het gevoel of er een modderlucht in de klas kwam hangen. In ons dialect zeiden we bovendien niet slijk, maar slik, en slik was nog veel stinken- der en verachtelijker dan slijk. Je weet toch waar de Slikstraat liep? Van de Koestraat naar de Breewaterstraat. Aan weerszijden één aaneenschakeling van krotten. Verzakte vensters, gebroken of met krantenpapier dichtgeplakte ruiten, uit de scharnieren hangende voordeuren, uit de gevels gevallen brokken steen, kapotte trottoirtegels, ontbrekende voordeurdrempels, lekkende dakgoten, opgebroken straatgedeelten, hondedrollen op de stoepen, lucht van gebakken vis en gepofte erwten, stank van rottende garnalen. Troepen ongewassen kinderen met rachitisbenen, zwangere vrouwen, schreeuwende dronkaards, verpieterde katten, van honger blaffende honden, verstopte stinkende riolen, een voddenpakhuis, een roestige wagenverhuurderij, een naar pis en mest stinkende paardenstal, een aan vallende ziekte lijdende en altijd de hilariteit opwekkende mongool, hoog oplopende twisten op zaterdag- en zondagavond, valse mondharmonica’s, kortom: troep, stront, verval, smurrie, ontbinding, kortom nogmaals onze Slikstraat. Wij woonden op nummer drie, aan het begin dus. Nog een vrij ordentelijke woning. Weet je wat voor huur die deed: ƒ 1,50 in de week. Vanaf nummer vijf waren alle huisjes min of meer in elkaar geflikkerd.’

Zo was dus de jeugd van Geert van Oorschot, of althans: zo was het verhaal dat hij er een half leven later van maakte. Als de romancier R.J. Peskens, maar ook als de inmiddels beroemde uitgever Van Oorschot, die zich urenlang liet interviewen over zijn jeugdjaren – en globaal genomen dezelfde verhalen opdiste. De Vlissingse ontberingen dienden daarbij het onuitgesproken doel aan te tonen hoe lang de weg was geweest die hij had moeten afleggen – en hoe weinig hij cadeau had gekregen.

Vlissingse verhalen

Wie een krappe eeuw na de geboorte van Geert van Oorschot voor het eerst vanuit Amsterdam naar Vlissingen reist, ontdekt nog steeds dat hij na twee uur pas in Roosendaal is. Na Bergen op Zoom doemt het ene na het andere station op dat wéér Vlissingen niet is: Rilland-Bath, Krabbendijke, Kruiningen-Yerseke, Kapelle-Biezelinge, Goes, Arnemuiden, Middelburg, Oost-Souburg. Schijnbaar eindeloos rijdt de trein door winderige weilanden met dorpen en dorpjes waarvan de kerktorens er de lucht in steken, als vingers van ijverige jongens op de zondagsschool. De stad is dan nog een kwartier weg: een voettocht, klauterend over sluizen, naar de zeedijk, waar de Westerschelde imposant de motregen van een januaridag opvangt. Als eskimo’s duizend woorden voor sneeuw hebben, zullen de Vlissingers wel duizend woorden voor grijs gebruiken.

Achter de dijk liggen de resten van scheepswerf De Schelde, die nu voornamelijk uit achtergebleven steen, staal en herinneringen bestaat. Enorme foto’s van arbeiders vormen een eerbetoon aan de tijd waarin de hele stad de hamerslagen kon horen wanneer een nieuw majestueus schip op de helling lag. Hoog erbovenuit torent de Machinefabriek, die trots meldt te zijn gebouwd in 1919. Naar een culturele bestemming voor het verlaten gebouw wordt gezocht: voorlopig houdt het alleen de junks uit de wind die er rondhangen en het bier drinken dat ze bij de goedkope supermarkt hebben gehaald. De machinefabriek, het havenbassin, de industrieterreinen aan de oostkant van het station – het zijn de resten van een stad die in de decennia vóór de geboorte van Geert van Oorschot zijn meest beloftevolle tijd doormaakte. Vlissingen was sinds de veertiende eeuw een vesting- en havenstad geweest, geliefd om zijn strategische ligging aan de Westerschelde. ‘Met hun beboomde ka- den gaven de havens de stad een schilderachtig aanzien, maar als ze bij eb droog vielen vergalde hun stank veel van het plezier van de bezoekers.’ Napoleon veranderde Vlissingen begin negentiende eeuw in een vesting. De belangrijkste bedrijfstakken werden het loodswezen en de scheepswerf van de Koninklijke Marine, maar die werd in september 1868 gesloten wegens de grote kwetsbaarheid voor bombardementen vanaf zee. In de daaropvolgende jaren zou de stad weer tot leven komen. De spoorlijn werd aangelegd, het kanaal door Walcheren werd gegraven en naast het station kwam de grote Buitenhaven. De scheepswerf Koninklijke Maatschappij De Schelde (opgericht in 1875) gaf de economie van de stad een harde zet in de rug, samen met de Stoomvaart Maatschappij Zeeland die op Engeland voer. Het bevolkingsaantal explodeerde: in 1872 was dat tot onder de tienduizend gezakt, veertig jaar later waren er 22 duizend Vlissingers. De gelukzoekers landden in piepkleine huisjes in de door de fabriek uit de grond gestampte arbeiderswijken. Vlissingen werd een arme, drukke stad: veel kleine bedrijvigheid en kroegen, terwijl op de achtergrond het onophoudelijke gehamer van De Schelde klonk. De lagere scholen stroomden vol, maar een steeds kleiner deel van de kinderen betaalde schoolgeld. De stad was, zoals men zei ‘arm aan rijken en rijk aan armen’.

Levien van Oorschot

Een van de nieuwelingen was de 23-jarige Gerardus van Oorschot, een jongeman uit Roosendaal die zich op 17 mei 1883 in Vlissingen vestig- de – ‘een olijke, Brabantse, altijd maandaghoudende metselaar’, zou zijn kleinzoon later schrijven. In Vlissingen trouwde hij met Maria Jacoba Pieternella Tollenaar, die – óók in 1860 – aan de overkant van de Westerschelde was geboren, in Groede: ‘een piepklein donkerharig vrouwtje uit het Zeeuws Vlaamse.’7 Op 21 december 1885 baarde zij hun eerste kind, een jongen: Levinus Petrus van Oorschot. De kleine Levien zou niet lang de enige blijven; er volgden nog twaalf kinderen.

Hij groeide op aan de Lange Zelke, midden in de stad als een van de vele jongens in het aanwassende proletariaat. In de katholieke basis- school werd hij apart gezet, in wat de ‘klompenklas’ heette. Zeventig jaar later spuide Levien zijn ongenoegen nog met volle overgave tegen een verslaggever van de Zeeuwsche Courant: ‘De kinderen der armen – die geen schoolgeld konden opbrengen – werden in een apart lokaal van het schoolgebouw gezet. Wij hadden altijd dezelfde meester, jaar in – jaar uit, we gingen nooit over en bleven altijd in hetzelfde lokaal zitten. Aldus werden wij onderscheiden van de andere kinderen. Met mijn kinderlijk gemoed voelde ik dat als een soort straf – en een groot onrecht! – omdat mijn ouders geen geld hadden…’

Levien was een arm kind, maar hij was geen schooier. Toen hij de la- gere school had afgerond was de jongen toonbaar genoeg om aangesteld te worden als piccolo in het grote Hotel des Bains, dat in 1886 in gebruik was genomen – op initiatief van burgemeester Arie Smit, die meende dat niet alleen de industrie, maar ook het toerisme Vlissingen groot moest maken – iets wat overigens maar zeer geleidelijk lukte. De ambities van de jongeman reikten verder dan het olijk metselaarschap van zijn vader en ook verder dan het sjouwen met de koffers van de schaarse gefortuneerden die in de Westerschelde kwamen baden. Levien meldde zich bij de Burger-Avondschool. Zoals zijn vader hem voorhield: ‘Wat je geleerd had, was nooit verloren!’ Hij ruilde zijn hotelbaantje in voor werk bij een exportslagerij in de haven en bleef lessen volgen – tot zijn vader werkloos werd en het gezin afhankelijk werd van het batig saldo dat de dagbesteding van de oudste zoon opbracht.

Levien van Oorschot was een ambitieuze en intelligente jongen die het in zich had om hogerop te komen. Maar hij wilde niet in zijn eentje hogerop. Aan het eind van de negentiende eeuw kreeg in Vlissingen het socialisme vaste voet aan de grond. Verschillende werkliedenverenigin- gen werden opgericht en het maatschappelijk rumoer nam toe. Er werd gestaakt. In april 1899 kende de stad zijn eerste grote staking – van de metselaars. Ze sleepten meer loon uit het vuur en nog jarenlang zou- den de Vlissingse arbeiders het succes van de grote metselstaking vieren. Levien – die zich inmiddels het vak van zijn vader eigen had gemaakt – sloot zich aan bij de (kleine) Socialistische Jongeliedenbond die zich liet inspireren door Domela Nieuwenhuis en diens Sociaal-Democratische Bond. De jongelieden agiteerden tegen twee zaken, schrijft Bert Altena in zijn proefschrift over het anarchisme in Vlissingen, Een broeinest der anarchie. De eerste tegenstander was het militarisme, de tweede was de Sociaal Democratische Arbeiders Partij. Want hoezeer de socialisten ook probeerden de proletarische massa te verenigen, het breed uitventen van de onderlinge verschillen werd al snel een tweede natuur. De in 1894 opgerichte sdap stond een institutionele weg naar het socialisme voor. Dat bracht een compromisbereidheid met zich mee die de partij een diepe minachting van de radicalere socialisten opleverde.

Een van die radicalen was Levien van Oorschot. Misschien niet in zijn persoonlijkheid, zeker wel in zijn overtuigingen. Op zijn zeventiende dook zijn naam voor het eerst op in De Toekomst. Socialistisch Weekblad voor Zeeland en Westelijk Brabant. Hij schreef: ‘Wanneer wij eens goed om ons heen zien, dan komen wij al snel tot de ontdekking dat wij als jongeren dezelfde toekomst tegemoet gaan als onze oudere lotgenoten.

Werken en zwoegen van den morgen tot den avond, zoodat ons geen tijd overblijft ter ontwikkeling en om te genieten […] Kameraden, moet dat zoo blijven?’ Nee, dat mocht niet zo blijven! De jonge Levien, die een fraaie snor had laten staan, geheel volgens de socialistenmode van die tijd, maakte al snel naam onder de Vlissingers. Hij was een van de betere sprekers, organiseerde bijeenkomsten waar ook Domela Nieuwenhuis acte de présence gaf en was voor de duvel niet bang – in elk geval niet voor de sdap. Op zijn twintigste kruiste hij in een debatzaal de degens met de vijftien jaar oudere Jan Oudegeest, de leider van de aan de sdap gelieerde vakbond nvv.

Johanna Smallegange

Het blakende vertrouwen waarmee Levien van Oorschot dat debat aan- ging, hing wellicht samen met zijn persoonlijke omstandigheden. Hij was verliefd. Een halfjaar later zou hij in het huwelijk treden met Johanna Wilhelmina Smallegange, de dochter van veldwachterbrigadier Adrianus Smallegange uit Kapelle die in augustus 1894 naar Vlissingen was overgeplaatst. Johanna was een schitterende vrouw, in elk geval in de ogen van haar oudste zoon. Uit Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse: ‘Zij droeg haar hoofd en rug anders dan de hollandse vrouwen. Zij liep ook anders. Het was of het haar niet de minste moeite kostte zich te verplaatsen, of haar voeten een lichaam droegen zonder gewicht. Zij had opvallend mooie kleine borsten […]. Zij had sluik zwart haar met een blauwachtige glans. […] Haar ogen hadden de natte kleur van zwarte kersen op alcohol. Haar neus was lichtgebogen, moors en joods tegelijk en haar neusvleugels waren bizonder expressief. Zij leek frêle, maar ze was gespierd.’

Ja, ja – de schoonheid van een moeder in de ogen van een zoon. Maar zelfs een fractie van deze lyriek is voldoende om te begrijpen dat de jonge Levien voor deze vrouw viel. Johanna, zevende in wat een rij van elf kinderen zou worden, was geboren op 3 november 1883 en dus twee jaar ouder dan haar geliefde. Waarschijnlijk hadden de twee elkaar onder anarchisten ontmoet, want afgaande op de latere getuigenis van hun zoon Geert van Oorschot was Johanna in politieke zaken vele malen onaangepaster dan Levien. Het huwelijk werd gesloten op 9 augustus 1907. Het was dubbel feest, want ook Leviens hoogzwangere jongere zusje Cornelia trouwde. Zij zou in oktober van een zoon bevallen. Ook voor Levien en Johanna was er haast bij geweest. Iets meer dan vijf maanden na hun jawoord, op 21 januari 1908, hield Johanna een baby in haar armen. Ze noemde het meisje Cornelia Maria, naar haar oma van moederskant. Waarschijnlijk was het in dezelfde periode dat de echtelieden hun religie (respectievelijk r k en Nederlands-Hervormd) bij de gemeente lieten veranderen in ‘geen’. Het gezin verhuisde naar een bovenverdieping aan de Paardenstraat, aan de oostkant van het stadscentrum, waar het zijn intrek nam op nummer 18. ‘De Paardenstraat is een nauwe, kromme straat, waar geen paard in kan omdraaien […]. De breedte van het pand beslaat een smalle voordeur en één venster. Niet meer dan drie manspassen.’

15 augustus 1909

Boven in dat huis, ‘op een zolderkamer achter’, werd anderhalf jaar later een zondagskind geboren. Het was een benauwde, hete augustusnamiddag. De stranden bij Vlissingen stroomden vol met mensen: het weerstation mat 25,8 graden. De katholieken vierden Maria Hemelvaart, een enkeling in Frankrijk stond stil bij de 140ste geboortedag van Napoleon Bonaparte en de zon bleef de hele dag maar op de Paardenstraat schijnen, terwijl de 26-jarige Johanna van Oorschot haar tweede kind ter wereld bracht. De volgende dag stond Levien op het gemeentehuis om de geboorte van zijn eerste zoon aan te geven. Hij had de twee grootvaders – Gerardus van Oorschot en Adrianus Smallegange bij zich. Naar beide mannen werd het kind vernoemd: Gerardus Adrianus van Oorschot werd opgenomen in het bevolkingsregister van de gemeente Vlissingen onder toegangsnummer 434, inventarisnummer 100 en aktenummer 368. Twee dagen later meldde het hoekje Burgerlijke Stand van de Vlissingsche Courant: ‘Van 14–17 Aug. bevallen: J.W. van Oorschot, geb. Smallegange, z.’ Geert van Oorschot bestond, nu ook op papier.

Terwijl het huis zich vulde met kinderen (twee jaar na Geert werd ook nog Maria Adriana, ‘Mieke’, geboren) breidde Levien zijn politieke activiteiten uit. In oktober 1909 was hij een van de oprichters van een Vlissingse afdeling van de vrijdenkersvereniging De Dageraad. Die vereniging was opgericht in 1856 door de redacteuren van het gelijknamige tijdschrift dat toen al een jaar verscheen en tot doel had de mens te bevrijden van alle mogelijke dogma’s en schijnwaarheden – in de praktijk werd het al snel een atheïstische vereniging. Multatuli werd postuum tot erelid benoemd en ook Domela Nieuwenhuis was lid. Vandaar ook dat ………..